Geopolitiek

De euro in historisch perspectief

De introductie van een Europese eenheidsmunt, zoals de euro, was kort na de Tweede Wereldoorlog nog héél ver weg. Het Europese continent lag in puin en niet alleen fysiek – ook democratisch en monetair waren de structuren zwaar beschadigd.

Invoering van de Duitse mark

Een eerste stap om de monetaire structuren te herstellen werd gezet in 1948, onder geallieerd bewind, via de invoering van de Duitse mark. Dit was een onomkeerbare stap die noodzakelijk was voor de oprichting van de Bondsrepubliek in 1949.

Deze stap viel verkeerd bij Sovjetleider Jozef Stalin. Hij vond een zelfstandig Duits­land met een eigen munt in strijd met gemaakte afspraken tijdens de conferentie van Jalta en gaf daarom opdracht tot de blokkade van West-Berlijn. Hiermee was de Koude Oorlog definitief een feit.

Marshallplan

De invoering van de Duitse mark liep parallel met de inwerkingtreding van een om­vangrijk Amerikaans ontwikkelingsprogramma. Dit programma betrof de implemen­tatie van een voorstel van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken en voormalig vijfsterren-generaal George Catlett Marshall. Het naar hem vernoemde Marshallplan trad vanaf 1948 in werking en bestond voor 20% uit een lening en was voor 80% een gift.

Met het Marshallplan kwam de wederopbouw van West-Europa definitief in bewe­ging. De Russische dreiging deed de geallieerden beseffen dat een versnelde her­industrialisatie van het centraal gelegen Duitsland noodzakelijk was. Alleen een sterk, samenwerkend West-Europa, kon deze nieuwe dreiging via een si vis pacem, para bellum-doctrine weerstaan.

Vanaf 1948 volgden de geopolitieke gebeurtenissen elkaar dan ook in hoog tempo op. Allereerst werd in dat jaar de Organisatie voor Europese Economische Samen­werking (OEES) opgericht, zodat het Marshallplan in goede banen geleid kon wor­den. Deze stap werd in 1949 door Moskou beantwoord met de oprichting van het Oost-Europese economische samenwerkingsverband Comecon. De OEES ging uiteindelijk in 1961 over in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), waarvan ook niet-Europese landen lid konden worden.

Economische, justitiële en militaire samenwerking

De economische samenwerking in West-Europa kreeg in 1952 via het Verdrag van Parijs verder vorm door de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Lidstaten waren West-Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux-lan­den. Dit samenwerkingsverband werd door het Verdrag van Rome in 1958 aange­vuld met de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Beide verdragen gingen in 1993 als gevolg van het Verdrag van Maastricht op in de Europese Gemeen­schap (EG).

Algemene economische en justitiële samenwerkingsverbanden, alsook het gemeen­schappelijk buitenlands & veiligheidsbeleid, kwamen vervolgens in 2009, via het verdrag van Lissabon, onder één gezamenlijke rechtspersoon genaamd de Euro­pese Unie (EU).

Militaire verdragen traden in werking met de oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in 1949, gevolgd door het Warschaupact in 1951. Toen de Koude Oorlog zich verder verdiepte, voerde West-Duitsland de dienstplicht in om vervolgens op 9 mei 1955 toe te treden tot de NAVO. Een paar dagen eerder – op 5 mei 1955 – had de Duitse Bondsrepubliek, met de Verdragen van Parijs, nagenoeg volledige soevereiniteit gekregen. Na de val van de Berlijnse muur werd de NAVO uitgebreid met landen die voorheen lid waren van het Warschaupact.

Naast de zes oprichterslanden van de EGKS en de EEG zijn in de loop der tijd steeds meer Europese landen toegetreden tot genoemde economische samenwerkings­verbanden. Op dit moment bestaat de EU uit 27 landen, die 23 officiële talen voeren.

de euro als eenheidsmunt

Fiscale en monetaire samenwerking: het EMS

De ambities kregen echter ook een politie­ke dimensie. Dat was niet verwonderlijk, omdat centrale regulering de neiging tot supranationaal politiek machtsdenken automatisch aanwakkert. Dit werd nog eens extra gevoed door oude sentimenten, vooral tussen Frankrijk en Duitsland, die van meet af aan naast een economisch ook een politiek perspectief introduceer­den. Politieke ambities richting een fede­raal Europa kwamen hierdoor in de vorm van monetaire aspiraties met name via de Franse achterdeur op tafel.

Parallel aan de economische samenwerking werd daarom in 1979 – via het Euro­pees Monetair Stelsel (EMS) – getracht te komen tot fiscale en monetaire convergen­tie, als voorportaal naar een pan-Europese muntunie. Dit was een uiterst hachelijk avontuur, want de staathuishoudingen van de deelnemende landen werden op monetair en fiscaal gebied zeer verschillend bestierd. De Germaanse landen – waaronder Duitsland, Oostenrijk, Nederland en Scandinavië – waren monetair en fiscaal redelijk naar elkaar toe gegroeid, maar de Latijnse landen weken op dit vlak sterk af van Noord-West Europa.

Duitsland had de periode van hyperinflatie – van begin jaren '20 – nog vers in het geheugen liggen en koos vanaf 1948 ondubbelzinnig voor een gematigd monetair beleid. Op termijn bleek dit een gouden greep voor de Duitse industrie. Er werden geen valutaire cadeautjes uitgedeeld, zodat de industrie gedwongen werd haar product-markt-combinaties en productieprocessen doorlopend te innoveren. Kwaliteit en productiedoelmatigheid werden het handelsmerk en Duitsland werd zo een industrieel power house.

De Latijnse landen kenden echter een minder strak fiscaal regime, waarbij het mone­tair beleid eerder een flexibele sluitpost was dan een gefixeerd uitgangspunt. De concurrentiepositie van die landen werd frequent ondersteund door valutadevalua­ties, die de facto neerkwamen op een verkapte vlaktax en dito vermogensheffing over binnenlandse financiële titels. De monetaire en fiscale verschillen tussen Ger­maans en Latijns Europa kwamen aldus tot uiting in het valutabeleid. Dat dit signifi­cante verschillen waren, blijkt uit de percentages waarmee de franc en de lire in de tijd devalueerden vis-à-vis de Duitse mark.

In de aanloop naar het EMS daalde de Franse franc van 1954 tot 1979 met 65% tegenover de Duitse mark. De Italiaanse lire had voor dezelfde daling tussen 1968 en 1979 maar dik 10 jaar nodig. Vanaf de oprichting van het EMS moesten de Franse franc en de Italiaanse lire plotseling in een bandbreedte van 2,25% respectievelijk 6% ten opzichte van een spilkoers bewegen. Daar de spilkoers mede bepaald werd door de Duitse mark en de Nederlandse gulden moest dit wel fout gaan.

Desastreuze gevolgen

Wat eenieder bij de oprichting van het EMS had kunnen voorspellen op basis van historische devaluatiedata, gebeurde in 1992. De Italiaanse lire en de Britse pond moesten uit het monetaire stelsel stappen en devalueren. Via noodingrepen van de Bundesbank en Banque de France werd de Franse franc in 1993 eenzelfde lot bespaard. De Franse concurrentiepositie kwam hierdoor vanwege de relatief dure franc meteen onder druk te staan. Deze gebeurtenissen hadden destijds voor de perifere landen een duidelijke waarschuwing moeten zijn. Een monetaire verloving met Duitsland was immers niet vrijblijvend, laat staan een definitief huwelijk in de vorm de euro.

Na de val van de Berlijnse muur speelde de Franse president Mitterrand hoog spel. Hij liet Duitsland – als tegenprestatie voor Franse instemming met een Duitse her­eniging – zijn geliefde Duitse mark inleveren ten gunste van een nieuwe gemeen­schappelijke munt. Duitsland ging akkoord, maar stelde voorwaarden aan het toe­komstige monetaire beleid. De overeengekomen spelregels komen samenvattend tot uiting in het stabiliteitspact en zijn op de naoorlogse Duits-Nederlandse monetaire traditie geschoeid. Het stabiliteitspact schrijft zowel fiscale als monetaire discipline voor op nationaal niveau.

Het Latijnse deel van de eurozone moest zich bijgevolg in het kader van de invoering van de girale euro vanaf 1 januari 1999 volledig aanpassen aan Germaanse mone­taire tradities. Deze verplichting bleek in de praktijk een wassen neus. Het resultaat is genoegzaam bekend en wordt sociaal-maatschappelijk geïllustreerd door de jeugd­werkloosheidscijfers van de perifere landen. In Spanje en Griekenland ligt dit cijfer rond de 60%, terwijl Portugal en Italië door de grens van 40% zijn geschoten. Hierbij steekt Frankrijk nog gunstig af met 25%, maar dit cijfer stijgt schrikbarend. Dit alles moet afgezet worden tegen een jeugdwerkloosheid van 7,8% in Duitsland.

De euro begint daarom meer en meer te lijken op een perfect georganiseerde ramp, waarbij het technische succes uiteindelijk resulteert in een algemene mislukking, zodat geldt: operatie geslaagd, patiënt overleden.

Wil je reageren op bovenstaand artikel, maak dan gebruik van het contactformulier en je commentaar wordt hieronder geplaatst.

Reacties:

Geen euro wat dan?

Ik onderschrijf voor een groot deel deze analyse. Het probleem is: wat als Lubbers, Mitterrand en Kohl niet hadden gekozen voor monetaire integratie?...

Extra’s

Zoek op deze site:

XML RSSAbonneer je via RSS
  • XML RSS
  • follow us in feedly